SHOWNOTES
Peters datapraatje
Rupturen deel 1: De 1e/2e graads rupturen
Bij rupturen wordt op de Perined website (data voor de jaren 2018-2020), een onderscheid gemaakt tussen 1e/2egraads en 3e/4e graads ruptuur. Eerder werd er gesproken over subtotaal en totaal ruptuur. We bespreken hier eerst de lichtere rupturen en een volgende keer de zware.
We kijken naar risicofactoren zoals pariteit, leeftijd en herkomst van de moeder, de ligging van het kind en het type baring en naar andere belangrijke invloeden, waaronder de plaats van de baring.
Qua data is dit nogal lastig. Want bij de berekening van het percentage vrouwen dat een ruptuur krijgt (de kans op een ruptuur) moet je de noemer corrigeren voor het aandeel vrouwen dat een sectio kreeg, want daarbij komt een ruptuur niet of nauwelijks voor. Daarnaast spelen episiotomieen (knippen) een rol, omdat die vaak gezet worden om een ruptuur ruptuur te voorkomen. Ze vervangen soms mogelijk een lichte ruptuur. Ik neem episiotomie dus mee in de analyse en dat compliceert het verhaal.
De prevalentie van lichte rupturen en episiotomie
1e/2e graads rupturen komen relatief vaak voor, nl meer dan 60.000 keer en dat is bij 37,5% van alle bevallingen. Corrigeren we voor sectio’s (noemer 15-20% kleiner) dan stijgt het percentage rupturen naar 45,6%. Het aantal rupturen bij a terme eenlingen komt op rond 58.000. Daarnaast zien we dat er nog rond 28.000 keer a terme een episiotomie gedaan wordt. Daarnaast wordt er nog in bijna 30.000 gevallen een episiotomie gezet. Samen genomen moeten vrouwen rekening houden met een 65-70% kans op een lichte ruptuur of knip.
Risicofactoren voor 1e/2e graads ruptuur
Pariteit: 1e/2e graads rupturen komen verrassenderwijze iets minder vaak voor bij nulli dan bij multi (37,3 vs 41,8%), mogelijk vanwege verschillen in leeftijd, geboortegewicht en/of het percentage episiotomie (37,6% bij nulli, 10,3% bij multi). In de eerste lijn is het percentage episiotomie 12,0 vs 2,7% en totaal rond 5-6%.
Leeftijd van de moeder: Het risico op een lichte ruptuur loopt enigszins op met de leeftijd van de moeder van rond 30% bij tienermoeders tot 45% bij 35 jarigen, maar boven de 40 jaar daalt het risico weer (zie figuur F1).
Geboortegewicht: Ook geboortegewicht speelt een rol en 1e/2e graads rupturen komen vaker voor bij een hoger geboortegewicht. Bij 5,5 pond is de prevalentie rond 35% en bij meer dan 8 pond gaat dat naar 50% (figuur F2).
De figuren hierboven zijn voor eenlingen en >24 wkn zwangerschapsduur.
Herkomst: Er zijn nauwelijks verschillen naar herkomst. Er is een (lichte) aanwijzing dat niet-Kaukasische vrouwen iets minder vaak (45,5% vs 47%) een lichte ruptuur krijgen, maar de verschillen zijn klein. Niet-Kaukasische vrouwen krijgen ook iets minder vaak een episiotomie (22,1% vs 18,9%) (Som ruptuur of knip: 68,1% Kaukasisch, 63.8% Niet-kaukasisch). Er is hierbij al wel gecorrigeerd voor het feit dat niet-kaukasische vrouwen (a terme, eenlingen) een 20-25% hogere kans hebben op een sectio (18 vs 14,5%).
Ligging van het kind bij de geboorte: Bij vrijwel alle afwijkende liggingen is de kans op een 1e/2e graads ruptuur lagerdan bij de normale achterhoofdsligging. Maar bij alle afwijkende liggingen wordt (die meestal in de tweede lijn worden geboren) twee tot drie keer zo vaak een episiotomie gezet dan bij achterhoofdsligging. De som van ruptuur en episiotomie is dan weer hoger bij de afwijkende liggingen.
Rol van het type bevalling
Bij een a terme spontane bevalling (eenlingen) is de kans op een 1e/2e graads ruptuur gemiddeld 49,1% en dat is, opvallend genoeg, iets minder (47,4%) bij nulli en iets meer (50,3%) bij multi. De verklaring is mogelijk dat leeftijd een rol speelt. Bij spontane bevallingen zien we naast de 1e/2e graads rupturen ook rond 15% episiotomieen en dat gebeurt dan weer veel vaker (24%) bij nulli dan (de 7%) bij multi.
Bij een kunstverlossing is de kans op een 1e/2e graads ruptuur veel kleiner, namelijk gemiddeld 13,3% en dat is 12,1% bij nulli en ook weer hoger bij multi, namelijk 20%. Maar er wordt bij een kunstverlossing in 89,5% van de gevallen een episiotomie gedaan en wel 92% bij nulli en 75% bij multi.
Bij inleidingen zien we iets minder vaak (48 vs 53%) een lichte ruptuur, ook na correctie voor sectio’s maar we zien weer wel iets vaker (22-23 vs 19%) een knip.
We zien dat de kans op een lichte ruptuur in sterke mate wordt beïnvloed door de kans op een episiotomie en dat is misschien wel meer dan door de risicofactoren, zoals pariteit, herkomst of leeftijd van de moeder. Omdat episiotomie sterk verschilt naar de plaats van de baring kijken we daar in meer detail naar.
1/2e graads rupturen en episiotomie naar plaats van de baring
Er zijn flinke verschillen bij 1e/2e graads rupturen naar plaats van de baring. We vinden ze in de eerste lijn bij 50-55% van alle a terme bevallingen maar duidelijk minder vaak in de tweede lijn (rond 42% (na correctie voor sectio’s). Maar kijken we tegelijk naar episiotomieen dan zien we dat die in de eerste lijn veel minder vaak (5-7%) voorkomen dan in de tweede lijn in het ziekenhuis (30%) (figuur F3).
In de eerste lijn gebeurt een episiotomie iets vaker in het geboortecentrum en in het ziekenhuis (resp 6,8 en 6,0%) dan bij bij thuisbevallingen (4,7%). In het ziekenhuis wordt (opnieuw gecorrigeerd voor sectio’s) in bijna 31% van de gevallen een knip gezet. Bij episiotomieen zien we dat multi op iedere leeftijd ongeveer dezelfde kans op een knip hebben (rond 10%), maar dat knippen bij nulli sterk leeftijdsafhankelijk is van rond 25% kans bij tieners tot rond 40% bij de 40plussers met een uitschieter tot 57% bij 45 plussers die geen sectio kregen.
Lichte rupturen en knippen
Tellen we de cijfers voor 1e-2e graads rupturen en knipen op dan zien we dat rond 67% van de in Nederland bevallen vrouwen een knip of lichte ruptuur heeft ondervonden. Dat getal is iets lager (56%) bij een bevalling thuis of in de eerste lijn dan in de tweede lijn (Figuur F4).
De cijfers laten zien dat knippen (episiotomie) gemiddeld gepaard gaat met een lagere kans op 1/2e graads rupturen (12,4% kans met een knip versus 44,5% zonder) of dat deze dan mogelijk niet gerapporteerd worden.
Bij nulli treedt een 1/2e graads ruptuur op bij 9,3% van de gevallen met knip en bij 38,3% zonder. Bij multi is dat 17,3% met knip en 44,4% zonder knip. We zagen al eerder dat multi verassenderwijze een hogere frequentie van 1/2e graads rupturen hebben.
Tellen we deze cijfers op (figuur F4) dan zien we dat rond 67% van de in Nederland bevallen vrouwen een knip of lichte ruptuur heeft ondergaan. Dat getal is iets lager (56%) bij een bevalling in de eerste lijn dan in de tweede lijn en dat laatste vooral omdat in de tweede lijn veel vaker een knip wordt gezet.
Wel moet je eigenlijk corrigeren voor het gelijktijdig voorkomen van zowel een ruptuur als een knip.
Bij gemiddeld 1 op 7 a 1 op 8 van de episiotomieen komt tegelijk een 1e/2e graads ruptuur voor, maar we kunnen uit de Perined data die wij hebben niet halen of dat verschillend is voor de plaats van de baring. Als de combinatie overal evenvaak voorkomt verlaagt dat vooral de somscore voor de tweede lijn met rond 4% en wordt het verschil tussen de 1e en 2e lijn kleiner (10 ipv 14%).